DE WONDERE WERELD DER BIJEN.
Lessen over bijen en bijenteelt, voor beginnende imkers of aankomende bijenhouders.
Overzicht van het gedrag van een bijenvolk gedurende een geheel jaar.
Les 1 - Winterrust.
Les 2 - De voortplanting.
Les 3 - De werkverdeling in een bijenvolk.
Les 4 - De eigenschappen van de bijen, als bestuifsters.
Les 1 WINTERRUST.
Bijen zijn insecten en behoren evenals de verschillende wespen, hommels en mieren tot de
vliesvleugeligen.
Het zijn de hoogst ontwikkelde onder de insekten.
Ze vermenigvuldigen zich door middel van eitjes.
Deze zijn zeer klein – 1 ½ mm lang - en hebben de vorm van een flauw gebogen staafje.
Gedurende de winter verkeren de bijen in een vrijwel bedwelmde toestand.
Samengetrokken tot een tros, nemen de randbijen die aan de voedselvoorraad grenzen, wat voer tot zich.
Toch is de kolonie niet volkomen in rust; de bijen verplaatsen zich, zodat telkens andere randbijen voedsel kunnen opnemen.
Zo vermindert de voorraad steeds; in de koudste periode ongeveer 1 kg per maand.
Als we spreken van een wintervolk, kan dat een sterk of zwak volk zijn.
Dit hangt af van de volgende faktoren: de ontwikkeling van het volk in voorafgaande zomer en
najaar.
Dit is weer afhankelijk van de de aard en de hoeveelheid van het voedsel in de natuur en dit laatste hangt weer ten nauwste samen met:
-a; weersgesteldheid (goed of slecht vliegweer)
-b; het voorkomen van nectar- (honing) en stuifmeel-gevende gewassen.
Als we zo ongeveer begin januari en bijenvolk zouden gaan bekijken, krijgen we de volgende
dingen te zien: waar zit de bijenbol of wintertros?
Deze bevindt zich tegenover het voer, zo dicht mogelijk bij het vlieggat voor voldoende
lucht voor de ademhaling. De tros heeft van de winterkoude niet te lijden.
De grootte van de tros hangt af van de temperatuur buiten de woning.
Bij strenge koude een kleine tros -kleine oppervlakte- dus weinig warmteverlies, bij minder koud weer zitten de
bijen “losser”, en is de tros groter van omvang.
Het volk begint zijn winterzit vlak achter het vlieggat.
Zoals gezegd geen volkomen rust,
dus geen winterslaap maar een winterzit.
- 1e voortdurend in beweging om warmte te produceren. Huisbijen houden deze warmte zolang mogelijk vast en vormen
een isolerende laag aan de buitenzijde van de tros.
- 2e warmteverlies is zo het minste, bovendien bevinden de bijen zich op ledige met lucht
gevulde cellen.
Buiten de tros is het veel kouder, er gaat dus warmte uit de tros verloren.
In de tros heerst een temperatuur die varieert van ongeveer 15—25°C.
Om het verlies aan warmte aan te vullen, nemen de bijen voedsel op. Dit voedsel
bevindt zich boven, maar vooral achter de tros, zodat dus de tros in de
loop van de winter langzaam naar de achterkant van de kast verplaatst.
Als het contact met het voedsel verloren gaat, b.v. door een slechte inwintering, gaat het volk dood.
Een goed volk verbruikt ongeveer:
- in november ± 0,8 kg.
- in december ± 0,6 kg.
- in januari ± 0,9 kg.
In februari tot maart zijn veel grotere hoeveelheden nodig.
Het voedsel.
De volwassen bijen gebruiken in hoofdzaak koolhydraten zoals suiker en
honing. In de winter eten ze weinig stuifmeel, dat eiwitten, vet, mineralen en vitaminen bevat.
Het volk bestaat 's winters uit:
- één koningin ofwel de moer en ca 15 à 20.000 werkbijen.
Darren overwinteren meestal niet mee. Soms echter wel bij sterke of moerloze volken.
Rust is ‘s winters noodzakelijk.
Rustverstoring b.v. door specht, mees, kippen, klapperende deuren of daken e.d. van de
bijenstal, katten en andere verstoringen hebben als gevolg dat de bijen de tros verlaten,
lopen uit elkaar en verkleumen van koude.
Grotere voedselopname door het volzuigen van wintervoer. ‘s Winters bij lage temperatuur is er geen
uitvliegen van de bijen, dus ook geen ontlasting van de endeldarm.
De afvalstoffen hopen zich op in de endeldarm, die rekbaar is.
Als echter de z.g. reinigingsvlucht te lang uitblijft, krijgen de bijen last van
“roer’’ en laten ze de ontlasting lopen in de kast.
Zorg dus gedurende de winter voor volkomen rust.
Het bijenvolk is een eenheid, de wijze van overwinteren duidt hierop.
Een bijenvolk is eigenlijk één geheel bestaande uit;
- één moer + werkbijen + darren + raten met voedsel.
Eén individu alleen kan maar zeer korte tijd leven.
‘s Winters verkeert het bijenvolk als eenheid in rust, maar zo gauw de dagen gaan lengen en het lichter wordt, alsmede de dracht
weer begint zoals de aanwezigheid van nectar en stuifmeel bij vroeg bloeiers, gaat het volk weer groeien.
Dit groeien hangt af van:
-De omvang van het volk, een groot volk in het najaar is een goed volk in het voorjaar en
kleine volkjes in het najaar blijven kleine prutsvolkjes in het voorjaar.
-De weersgesteldheid, ofwel de buitentemperatuur, goede of slechte
vliegdagen, aanwezigheid en mogelijkheid voor het halen van nectar en stuifmeel.
Deze groei van het volk gaat door en als het hoogtepunt is bereikt gaat het volk zich
delen. Uit één volk ontstaan twee à drie zelfstandige volken.
Het kontakt met het moedervolk is dan verbroken.
Deze nieuwe volken groeien weer verder uit.
Ze verzamelen voedsel voor hun wintervoorraad en gaan in het najaar weer een tijdperk van rust tegemoet.
De groei van zo’n wintervolk begint reeds zeer vroeg.
Meestal de 2e helft van januari, geheel afhankelijk van de weersomstandigheden.
De moer legt haar eerste eitjes in het midden van de tros, vanwege de
temperatuur die in het midden van de tros het hoogste is.
In het broednest zal dan de temperatuur oplopen naar 35°C zodra er broed aanwezig is.
Hoe groter het broednest wordt, hoe meer voer er verbruikt zal worden.
De meeste volken, die van honger sterven, gaan dood in maart— april, het broednest is dan groot.
Hoe verder het bijenvolk als tros achter in de woning zit, hoe meer voer er verbruikt is.
Bij het gebruik van een losse bodemlade in de kast kan dat trajekt steeds gevolgd worden.
De reinigingsvlucht.
Op het laatst van januari, begin februari bij een buitentemperatuur van ± 8 à 9°C in de schaduw verlaten de bijen de
woning om de endeldarm te ledigen.
De moer gaat nooit mee, zij ontvangt geprepareerd voer van de werksterbijen.
Deze vlucht duurt meestal niet langer dan een uur en een normaal niet moerloos volk komt daarna gewoon weer tot rust.
Soms geeft zo’n reinigingsvlucht wat overlast in de omgeving, zoals;
- Bevuiling van de buitenhangende was,
- Vervuiling van het glas van tuinbouwkassen,
- Geparkeerde auto’s die vuil worden.
Volken, waarvan een aantal bijen zoekend in de omgeving van het vlieggat onrustig heen en weer
lopen zijn meestal moerloos.
Moerloos betekent dat de koningin dood is door een of andere oorzaak.
Blijft de reinigingsvlucht te lang uit, dan ontstaat er roer.
Een te late reinigingsvlucht b.v. na een lange winterperiode of een rustverstoring
bevordert het roergevaar, ook overwinteren op vooral heidehoning is slecht.
Voedselbehoefte
Hoe groter het broednest, hoe groter de behoefte aan voedsel.
Als te weinig voer gegeven wordt in het najaar, moet de imker in het voorjaar vaak voeren, z.g. noodvoedering met suikerwater
in een verhouding van één deel suiker en één deel water.
Er heerst in het broednest een sterke werkverdeling, het volk past zich aan bijzondere
omstandigheden aan, zo zijn er voedsterbijen, bouwbijen, wachtbijen, schoonmaakbijen, poetsbijen enz.
De taak wordt verricht door “de oude bijen”, die in het najaar geboren werden,
geen voedster- en bouwwerkzaamheden verrichtten en dus feitelijk “jong” bleven.
De uitbreiding van het broednest gaat vrij regelmatig, bij goede dracht en goed weer, b.v.
februari tot maart legt de moer veel eitjes.
Bij slecht weer wordt de moer waarschijnlijk minder sterk door de bijen gevoerd en vermindert de ei-afzetting.
Alles gebeurt instinctief, dus zonder “verstand” en er is dus geen “heerser” in de woning.
Vroege voorjaarsbloeiers zoals de wilg, crocus, sneeuwklokje, winterheide enz , leveren zeer vroeg vers stuifmeel.
Dit stuifmeel wordt opgeborgen om het broednest heen waar het het meeste nodig is als voer voor de uit het ei komende larfjes.
Boven de stuifmeelgordel wordt de honing opgeborgen.
De z.g. kantraten waar zeer veel stuifmeel in opgeborgen wordt door de bijen, sluiten het broednest af.
Voor het nieuwe broednest is noodzakelijk:
- stuifmeel, warmte en water.
Zorg dus voor een drinkplaats of z.g. bijenkroeg in de buurt van de bijenstal vooral in het
voorjaar is dat van belang.
Het bijenvolk heeft dan veel vocht nodig.
De buitentemperatuur is dan nog laag, en de temperatuur in het volk bedraagt dan 36°C.
Door een lage luchtvochtigheid in het volk is dus veel water nodig om in het volk
de luchtvochtigheid op 50% relatieve vochtigheid te houden.
In het voorjaar sterven de “oude bijen” vrij snel af, zodra de jonge bijen uit komen.
Deze jonge bijen knagen zelf de celdekseltjes stuk van de cel, waarin ze tot bij uitgroeien.
De darren “snijden” met hun voorkaken het gehele celdeksel eraf.
Afwijkingen in het voorjaar.
Hongerzwerm.
Soms zeer vroeg in het voorjaar al een zwerm, maart — april. Dit is dan een
zwerm uit een woning waar geen voedsel meer in zit.
De bijen zoeken dan hun heil ergens anders.
Een hongerzwerm is erg steeklustig, bijen konden geen voedsel mee nemen.
Broedtrekken.
Dit komt ook wel voor, vooral als de imker niet oplet of het sterk groeiende volk nog
voldoende voer heeft. Het broed wordt dan door de bijen zelf uit decellen gehaald en buiten gebracht.
Het volk gaat snel in sterkte achteruit.
Wordt dikwijls aangeraden in het voorjaar, drijfvoeren is de volken met kleine beetjes voeren.
Een bijenvolk is echter geen “automaat” en drijfvoeren geen wondermiddel.
Onderzoekingen hebben bewezen, dat drijfvoeren geen nut heeft. Zorg voor voldoende voer in het najaar,
zodat de bijen in het vroege voorjaar nog voldoende voer over hebben.
Eventueel kan men de voeselvoorraad aan weerszijden van het broednest wat openkrabben (ontzegelen), dit geeft wel een goed effect.
Toeneming van de volkssterkte.
De ontwikkeling of uitbreiding van het volk neemt men eigenlijk pas goed waar, omstreeks
mei, als als de natuur volop nectar en stuifmeel geeft.
De zeer sterke uitbreiding dwingt a.h.w. het volk te gaan delen (zwermen).
Het ene volk is eerder zwermrijp dan het andere, dit komt door de grote individuele verschillen
zoals de samenstelling e.d. van het volk.
De volken gelijk sterk maken is van groot belang, we kunnen dan de kunstzwermen gelijktijdig maken.
Het zwermrijp worden.
Wat zijn de kentekenen en volgorde van de zwermen?
Ver verwijderde zwermtekens:
Het bouwen van darrenraat.
Het beleggen van deze darrenraat (onbevruchte eitjes).
Het uitkomen van de eerste darren.
|
Directe
zwermtekens: |
Het aanzetten van speeldoppen.
Het aanzetten van de eerste moercellen.
Het beleggen van moercellen, meestal direct na het aanzetten.
Als de eerste moercel gesloten is, kan de voor-, brom-, brand- of
eerste zwerm afkomen.
|
We spreken nu van een zwermrijp volk.
De moercellen, dat kunnen er meerdere zijn,- worden niet allemaal op dezelfde dag aangezet.
Het baardmaken, d.i. als de bijen, vooral op warme dagen, in zeer grote getale luieren aan het
vlieggat van korf of kast a.h.w. een zeer grote baard vormen.
Ook het ophouden met bouwen is een zwermteken, dit is vooral bij korven duidelijk waar te nemen.
We spreken dan van “scherp” of “stomp” staan.
Cellen worden tot aan de onderkant van de raat volledig uitgebouwd.
Een volk dat zwermplannen heeft is niet meer aktief (baardmaken) en voor de honingoogst onvoordelig.
Als het weer gunstig is, komt, als de eerste dop gesloten is, de voorzwerm af.
Dit gebeurt meestal in de middaguren.
De zwerm vliegt niet ver weg, gaat niet hoog hangen en vliegt, als ze eventueel niet geschept wordt, niet snel weg.
Hoe is het normale zwermverloop?
Moerdop
|
1
|
2
|
3
|
4
|
5
|
6
|
7
|
Belegd juni
|
1 |
2 |
2 |
2 |
3 |
4 |
4 |
Verzegeld
|
9
voorzwerm komt af |
10 |
10 |
10 |
11 |
12 |
12 |
Rijp
|
16 |
17 |
17 |
17 |
18 |
19
nazwerm komt af |
19 |
De eerste jonge moer van 16 juni gaat direct, nadat ze uit de cel is gekropen, op zoek naar voedsel / honing, dat meestal wel in de buurt van de doppen is.
Vervolgens gaat ze “tuten” hoe en waarmee dit gebeurt is nog steeds niet
duidelijk.
Wel is waargenomen, dat de moer de poten strekt en haar lichaam tegen de raten aandrukt. We horen dan een langgerekt tuut — tuut —
tuut, als een in gesprek zijnde telefoon.
De jonge moer loopt vrij snel onrustig over de raten.
De jonge moeren in dop 2- 3 of 4 zijn rijp en volgroeid op 17 juni.
Deze verlaten de cellen niet, maar bijten een klein gaatje in het celdeksel.
Hier door geven de werkbijen hun voedsel aan. Zolang echter de “eerstgeboren”
moer tuut, blijven deze moeren rustig in haar celletjes en laten met tussenpozen een “kwakend” geluid horen.
Dit “kwaken” is vooral ‘s avonds goed te horen.
Wanneer er in een volk 1 tutende en verdere kwakende moeren zijn, kan de
zgn. nazwerm afkomen, meestal komt deze zwerm pas af als de jonge tutende moer 2 à 3 dagen oud is op 19 juni.
We zeggen meestal dat de nazwerm 8 — 11 dagen na de voorzwerm afkomt.
Een nazwerm is niet erg kieskeurig wat het weer betreft.
Een nazwerm komt op niet vastgestelde tijd af, ‘s-morgens, zowel als ‘s-middags,
gaat verder weg en meestal hoger hangen, soms in gedeelten, en vliegt
sneller weg als het niet geschept wordt.
Een voorzwerm bestaat uit één oude leggende moer en ongeveer de helft van de bijen.
Een nazwerm bestaat uit meerdere jonge onbevruchte, dus nog niet
leggende moeren en ongeveer de helft van de in de woning nog aanwezige bijen.
Soms geeft het oorspronkelijke volk nog een nazwermpje na 3 à 4 dagen na de laaste nazwerm.
Dit zwermverloop gaat weer precies eender als bij de hierboven beschreven nazwerm, dus weer met een tuter en meerdere kwakers.
Vaak bijt het afgezwermde volk de doppen af, nadat de eerste of tweede nazwerm is afgevlogen.
Zo’n volk geeft dan verdere zwermplannen op en de jonge moeren, die nog in de cellen zitten, worden gedood en uit de cellen verwijderd.
Een uitgebeten dop is te herkennen doordat de bijen in de dop terzijde een groot gat gebeten hebben.
Een uitgelopen dop is geheel intact, alleen het celdeksel is verwijderd of hangt er soms nog losjes aan vast.
Een afgezwermd volk heeft nu dus één jonge onbevruchte moer, die
meestal 10 à 12 dagen na haar geboorte weer met de opbouw van een nieuw
broednest begint, n.l. eitjes leggen nadat zij bevrucht is.
Deze bevruchting geschiedt tijdens de paring met een aantal van 10 tot
20 darren, buiten de woning, hoog in de lucht.
We spreken dan van de zgn. ‘bruidsvlucht”.
Deze duurt ca. 10 à 15 minuten, nadat te voren de jonge moer orienteringsvluchten heeft gemaakt.
Niets in de omgeving van de stal dient te veranderen i.v.m. het eventueel
vervliegen van de moer.
Na de bevruchting keert de moer terug met het zgn. bevruchtingsteken zijnde de geslachtsdelen van de dar.
Dit bevruchtingsteken wordt door de bijen verwijderd.
De paring gebeurt voor het gehele leven van de moer ca. 4 à 5 jaar.
Een jonge bevruchte moer begint meestal pas te leggen als het broed van de oude koningin
uitgelopen is.
De eerste eitjes zet de moer meestal pas 2 à 3 dagen na de paring, d.i.
± 21 dagen na het afkomen van de voorzwerm, toen de leggende moer met de zwerm wegging.
De nieuwe broednestvorming begint op de middelste raten vlak achter het vlieggat.
Hier trekt het volk zich samen.
Na 6 à 8 weken is zo’n volk weer flink ontwikkeld.
Voorbereiding voor de winterrust.
Darrenslacht.
Als de jonge moer bevrucht is, zijn de darren niet meer nodig.
De darren krijgen geen eiwitrijk voer meer.
Binnenkomende darren worden aangevallen en gedood.
Wintervoorraad.
Honing — suiker — stuifmeel wordt opgeslagen. De vliegbijen zijn erg aktief.
Broednest.
Dit wordt langzaam ingekrompen. Honing en stuifmeel wordt in de lege cellen opgeslagen.
Indien nodig worden nieuwe raten gebouwd, deze zijn zuiver wit.
Verzegeling van de laatste binnengebrachte honing.
Het volk wordt minder aktief.
Bijentros verzamelt zich op het uitlopend broed waardoor hier lege cellen ontstaan.
Vorming van de wintertros.
De inwintering. Welke volken kiezen we voor opzetters?
Alleen de beste volken, met een goede leggende, liefst jonge moer worden opgezet waarvan de moer liefst niet ouder is dan 2 à 3 jaar.
Afstamming en aard van de volken.
- De ratenbouw moet goed zijn, in een korf zijn aan de achterkant de raten langer dan aan de voorkant.
- Geen darrenraat in het broednest, dus bij kasten geen raten met “grof” werk.
- Zoveel mogelijk “fijn” werk of werksterraat.
- Hoe is de legcapaciteit van de moer?
-
Het volk moet veel jonge bijen bezitten en niet steeklustig zijn.
Hiertoe aantekeningen maken gedurende het gehele jaar, en dit vast leggen
op een kastkaart.
Hoeveelheid voedsel.
Een korf moet na het voeren ± 20 à 25 pond bruto wegen, dat zijn bijen + voer + raat en korf samen.
Een korf moet ± 20 pond verzegeld voer bevatten, een kast 14 kilo invertsuiker of 12 ½ kg
suikeroplossing met een verhouding van 3 suiker op 2 delen water.
1 dm2 aan beide zijden verzegeld raat weegt één pond.
Vooral het wintervoedsel tijdig geven,
d.i. omstreeks 25 september gereed zijn met invoeren. Dit lijkt vroeg, maar als we
nagaan, dat het gegeven voer ingedikt en opgeslagen dient te worden,
is 25 september niet te vroeg.
De meeste volken, die in het voorjaar sterven kregen in het najaar of:
- 1; te weinig voedsel
- 2; het voedsel te laat in oktober— november, zodat het voedsel niet meer opgenomen en verzegeld kon worden waardoor
gisting van het voer kan ontstaan.
Geen enkel bijenvolk komt in ons klimaat door kou om, dan moeten de temperaturen 35°C onder nul
zijn.
Bijen kunnen nogal wat verdragen, als het hun maar niet aan voldoende voer en verse lucht
ontbreekt en ze maar niet gestoord worden.
Het overmatig dik inpakken gedurende de winter is overbodig, vooral als de zo nodige
ventilatie hierdoor in gevaar komt.
Zorg voor:
- 1; voldoende voer.
- 2; tijdig gegeven.
- 3; goed voor de bijen bereikbaar.
- 4; geen vochtige woning.
- 5; geen tocht.
- 6; en vooral rust tijdens de winter.
|
|