Spuitschade 1996.
De schade aan bijenvolken t.g.v. gewas- bespuitingen in augustus 1996 was zeer ernstig. De nasleep duurde bijna 2 jaar, bestaande uit virale aantasting en zwakke volken.
De resultaten van overleg waren -in kort bestek- dat de controlerende instantie AID sneller en beter inspeeld op meldingen, er nader overleg is geweest met de commissie op toezicht van bestrijdingsmiddelen met het hoofdbestuur van de bijenvereniging.
Op basis van Artikel 6:175 Burgelijk Wetboek heeft de verzekering een schade vergoeding uitgekeerd voor het verlies van bijenvolken t.g.v. het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.
Nationale ombudsman
24 APRIL. 1997
Verzoekschrift van de heer G.B.W. Vos te Nieuweroord
met een klacht over een gedraging van de Inspectie Noord + Oost van de Algemene Inspectiedienst (AID) te Zwolle.
Bestuursorgaan: de Minister van Landhouw, Natuurbeheer en Visserij.
de nationale ombudsman
Verslagnummer 96.06666
KLACHT
Op 6 November 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G.B.W. Vos te Nieuweroord met een klacht over een gedraging van de Inspectie Noord + Oost van de Algemene Inspectiedienst (AID) te Zwolle.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
ONDERZOEK
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Minister een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding bet verslag op een enkel punt aan te vullen.
BEVINDINGEN
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
1.1. Op 8 augustus 1996 maakte verzoeker bij de Algemene Inspectiedienst (AID) telefonisch melding van door hem geconstateerde bijensterfte. Deze melding bevestigde hij per fax op 9 augustus 1996. Hierbij deelde bij de AID het volgende mee:
Wij als imkers zien wat er gebeurt met onze bijen, wat er verder in de natuur gebeurt aan het vermoorden van alle overige insecten wordt meestal voorbij gegaan, omdat dit niet direct geconstateerd wordt.
Tevens heb ik de melding gedaan van bijensterfte bij mevrouw P. te N. Het aantal bijenvolken bedraagt hier vijf.
Uw bevestiging en onderzoek zie ik gaarne met de meeste spoed uitgevoerd worden, wie hier de schuldige van is waarna eventuele aansprakelijkheid van de geleden schade kan worden gedaan.
1.2. Op 9 augustus 1996 deed zich een tweede geval van bijensterfte voor, waarvan verzoeker op dezelfde dag telefonisch melding maakte bij de AID. De bevestiging per fax volgde op 12 augustus 1996. De inhoud van dit schrijven luidde - voor zover van belang - als volgt:
De melding is gedaan aan uw heer A. d.d. 09-08-1996 Ca 20.30 uur. Om ca. 18.30 uur werd ten zuiden van mijn bijenstal gespoten op een aardappelveld. 1 tot 1,5 uur later werden de eerste dode bijen aangetroffen op de plank. Hetzelfde was bet geval bij mevrouw P. Alle bijen vertonen duidelijk vergiftigingsverschijnselen. De tong geheel uit de bek en de vleugels gespreid. In overleg met de heer A. zijn monsters genomen.’
1.3. Op 12 augustus 1996 bracht een medewerker van de AID een bezoek aan verzoeker. Op 14 augustus 1996 werd nogmaals een controlebezoek bij verzoeker afgelegd.
1.4. Vervolgens schreef verzoeker op 16 augustus 1996 de AID een brief met de volgende inhoud:
Waarom was en 6 x 24 uur na de eerste melding van bijensterfte nog geen bezoek/contact geweest met de betreffende landbouwer? Waarom is er geen ontvangstbewijs afgeleverd van de door de inspecteur meegenomen bijenmonsters?
Waarom zijn de twee bijenmonsters van twee verschillende bespuitingen bij elkaar in een pot gedaan? Waarom is en door de bezoekende inspecteur gesuggereerd dat de oorzaak van de bijensterfte wel in H. kon liggen, terwijl zeer duidelijk door de gedupeerde imkers is geconstateerd door wie, en waar en op welke tijd en gespoten is? Waarom worden de monsters onderzocht op Parathion bespuiting, terwijl de plaats tijdstip en uitvoerende bekend zijn en doorgegeven aan uw dienst? Waarom wordt de melding van bijensterfte op/in de stal van mevrouw P. niet als een afzonderlijke melding behandeld maar als een melding gedaan door (verzoeker; N.o.). Ziet de AID de melding van donderdagavond 08-08-1996 en de melding van vrijdag 09-08-1996 als eén melding?
De opmerking van uw inspecteur dat dit geval maar om drie kasten gaat, is door mij opgevat als een niet serieuze behandeling van de door mij gedane aangifte. Ook hierover wens ik een nadere uitleg waar uw grens ligt van behandeling van een aangifte.
1k verzoek u om de door mij gestelde vragen op korte termijn schriftelijk te beantwoorden..
i.s. op 17 augustus 1996 deed verzoeker nogmaals telefonisch melding van een geval van bijensterfte. De schriftelijke bevestiging biervan volgde op 19 augustus 1996 en luidde als volgt:
Er is gespoten op een aardappelareaal gelegen aan de K.J. hoek T—weg te N. Tijdstip vrijdag 16—08—1996 tussen 19.00 en 21.00 uur. Navraag bij de betreffende landbouwer gaf als resultaat dat men gespoten zou hebben met Prior. Door mij werd om ca 09.45 uur op het betreffende areaal een verpakking gevonden van Maneb Brestan
De bijensterfte wend ontdekt op zaterdag 17—08-1996 om ca 07.30 uur. De bijen vertoonden een totaal ander sterfgedrag dan bij de andere bespuitingen. Het duurde veel langer (bij velen tot in de middag) en de stuiptrekkingen waren veel heviger.Ik verzoek u hierbij de nodige actie te ondernemen en mij van de verrichtingen van uw dienst op de hoogte te houden.
Het resultaat van een door u uit te voeren onderzoek van de aan u verstrekte bijen is mij ook nog niet bekend en een antwoord op mijn fax met vragen d.d. 16-08—1996 is door mij nog niet ontvangen.
Gaarne ontvang ik van u pen omgaand antwoord op de door mij gestelde vragen of de termijn waarbinnen ik bet antwoord zou kunnen venwachten. Indien u alle drie de meldingen seponeert en de vragen niet kunt behandelen, verzoek 1k u vriendelijk mij dit te melden.
Het is in bet belang van de imkers om te weten welke procedures zij dienen te hanteren om schademeldingen aan u door te geven en in behandeling te krijgen. Buiten de schade aan bet milieu, bet verlies aan bijen en de emotionele schade van de imker is een duidelijke behandeling met proces-verbaal van uw kant belangrijk om gebruikers van niet toegestane middelen of bij bet onjuist gebruiken van wel toegestane middelen, aansprakelijk te stellen voor de door hun aangerichte schade..."
1.7. Omdat een antwoord op de hiervoor genoemde brieven uitbleef, wendde verzoeker zich bij brief van 5 november 1996 met een klacht tot de Nationale ombudsman.
2. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder KLACHT.
3. Standpunt van de minister3.1. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij legde inctie op de klacht van verzoeker op 7 januari 1997 aan de Nationale ombudsman een brief over van de Teamleider A. van de Algemene Inspectiedienst Noord + Oost van 12 december 1996, gericht aan bet Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De Minister liet weten zich met de inhoud van deze brief te kunnen verenigen. In de brief van de teamleider werd — voor zover van belang — het volgende meegedeeld:
Mij was bekend dat wij sinds een aantal dagen uitzonderlijk veel meldingen hadden gekregen van bijensterfte en dat vanwege de vakantiepeniode minder personele inzet mogelijk was
Een hoeveelheid sterftes als in die periode en daarna hebben wij bij de AID nog nimmer gehad en en was dus sprake van een bijzondere situatie.
Ik heb (verzoeker; N.a.) in dat weekend ook op onze capaciteitsproblemen gewezen en toegezegd dat wij zo spoedig mogelijk zouden komen. Gebleken was dat in geval van klacht soms meer dan een halve dag nodig was om de oorzaak te inventariseren. Om toch maar meerdere klachten te kunnen afwerken is toentertijd in bepaalde gevallen volstaan om de hoogstnodige gegevens vast te leggen om later nog een vervolgonderzoek in te stellen. In een aantal gevallen hebben wij zelfs direct moeten zeggen dat er niemand beschikbaar was om langs te kamen.
Gedurende de onderzoeken in begin augustus wend ook duidelijk dat de sterftes die tot dan merendeels voorkwamen in Gelderland (en Overijssel) een gevolg waren van de luizenplaag op landbouwgewassen. Juist deze luizen scheidden een zoete stof af waarop de bijen vlogen. In bet wettelijk gebruiksvoorschrift van daarvoor geëigende bestrijdingsmiddelen wordt niet expliciet aan een dergelijke dracht gedacht en een bepaling opgenomen.
In de wettelijke gebruiksvoorschriften wordt wel melding gemaakt dat niet bespoten mag warden wanneer bijen op bepaalde gewassen vliegen (hierbij moet warden gedacht aan drachtplanten). Bepaalde onkruiden kunnen een drachtplant zijn, doch de aardappel is geen drachtplant.
Op maandag 12 augustus 1996 kon volgens de volgorde van meldingen een bezoek warden gebracht aan (verzoeken; N.o.). Vervolgens werd op woensdag 14 augustus 1996 wederom een controlebezoek gebracht.
Door (echtgenote van verzoeker; N.o.) wend duidelijk aangegeven dat landbouwer H. de dader was en dat de bespuiting op een aangewezen perceel aardappelen de oorzaak was.
Bij controle is vastgesteld dat een bespuiting op dat aangewezen perceel niet de oorzaak geweest kan zijn, daar deze aardappelen reeds eerder waren doodgespoten ten behoeve van pootgoedteelt. Dit is in het vervolgbezoek medegedeeld aan (echtgenote van verzoeker; N.o.).
In bet vliegbereik van de bijen lagen wel meerdere percelen aardappelen waaronder ook één of meerdere van genoemde H.
Op 15 augustus is H. ook gehoord over zijn bespuitingen. Hij gaf toe de afgelopen dagen luisbestrijdingen te hebben toegepast met dimethoaat en parathion. H. gaf aan niet op de hoogte te zijn van bijensterfte elders in het land en tijdens de bespuitingen ook geen bijen te hebben zien vliegen. In zijn percelen is ook geen bloeiend onkruid (drachtplant) aangetroffen waarop de bijen zouden vliegen.
Teneinde klaarheid in de vele klachten te kunnen krijgen werd door mij contact opgenomen met bet CM te Assen over de verbaliserende mogelijkheid op grond van artikel 13, lid 4 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.
Twee grote vraagtekens waren de verwijtbaarheid (het kunnen weten van luisafscheiding op aardappelen waarop bijen vliegen) en wie is de veroorzaker van de schade. Per schrijven van 20 augustus 1996 heb ik de controle—adviseur gevraagd handvatten met betrekking tot de verwijtbaarheid te verstrekken middels perspublicaties. (...) Eerst op 5 december 1996 ontving ik deze stukken.
Voldoende vraagtekens voor het CM om vooraf te zeggen dat in geval van aanzeggen van proces—verbaal de zaak wel rond moet zijn op genoemde punten.
Omdat en onduidelijkheid was over bij de boeren beschikbare informatie is door mij contact met pers en georganiseerd bedrijfsleven gelegd. De verwijtbaarheid heeft in Drenthe definitieve vorm gekregen vanaf 16, 17 en 19 augustus toen via TV Drenthe, radio Drenthe, DLV, NLTO berichtgevingen zijn verstrekt. Als datum van voldoende berichtgeving kan 20 augustus worden gesteld.
Om voldoende inzicht te krijgen in de doodsoorzaak van de bijen wend in een aantal gevallen een monster voor onderzoek ingezonden. Het monster van (verzoeker; N.o.) werd gelijk met de andere monsters ingezonden en begin november werd bericht ontvangen. Uitslag positief op parathion (...).
Ten aanzien van de ontvangen correspondentie van (verzoeker; N.o.) van 23 september 1996 merk ik op dat hierop niet gereageerd is, daar in bet controlebezoek van 14 augustus 1996 uitdrukkelijk is gezegd dat wij op bet geheel terug zouden komen, zonder mededeling van tijdslimiet. Uiteraard pas wanneer de onderzoeken in alle vormen zijn afgerond.
Dat moment is in feite nu, zodat ook de andere imkers in Drenthe waar monsters zijn genomen van de resultaten op de hoogte worden gesteld.
Het resultaat van ons werk wondt in de regel niet aan de klager gemeld i.v.m. bescherming privacy. In dit geval is conform de gedragsregel gehandeld.
Het ware beter geweest na de schriftelijke reactie van 23 september van (verzoeker; N.o.) aan te geven dat en nog geen reactie kon worden gegeven i.v.m. het ontbreken van gegevens. Inmiddels zijn alle gegevens beschikbaar en zal (verzoeker; N.o.) schriftelijk antwoord ontvangen..
3.2. Op 16 januari 1997 deed de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de Nationale ombudsman een kopie toekomen van de brief, gedateerd 17 december 1996, waarin aan verzoeker de controleresultaten van bet controlebezoek van 12 en 14 augustus 1996 waren meegedeeld. De inhoud van deze brief luidt als volgt:
Uw situatie van bijensterfte is volgens de AID—ambtenaren niet gelegen in een bespuiting op bet perceel met reeds doodgespoten aardappelloof, doch veroorzaakt door insecticides die zeer vermoedelijk op aardappelplanten tegen luis werden ingezet.
Vanwege een zeer bijzondere en complexe situatie is de gehele situatie in o.a. Drenthe besproken met bet O..M. Verschillende aspecten kwamen hierbij aan de orde, zoals wie is de veroorzaker van de schade en wat is de verwijtbaarheid.
Begin december heb ik na bet verkrijgen van meerdere uitslagen de gehele situatie nogmaals met de C.v.J. te Assen besproken met als resultaat dat in die gevallen als de uwe, waar omstreeks 8 ~ 10 augustus is gespoten, en nog onvoldoende verwijtbaarheid was richting de akkerbouwers vanwege nog onvoldoende gerichte publicaties naar die sector. Proces—verbaal wordt dus niet opgemaakt.
4. Reactie op bet verslag van bevindingen
In reactie op bet verslag van bevindingen liet verzoeker ander meer weten dat bet daarin weergegeven standpunt van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij onvolledig is en geen antwoord geeft op de door hem in zijn brief van 16 augustus 1996 gestelde vragen. Hij gaf daarbij aan dat beantwoording van deze vragen van belang is in verband met de door imkers te ondernemen stappen in geval van spuitschade.
BEOORDELING
1. Verzoeker maakte op 9 en 12 augustus 1996 bij de Inspectie Noord+ Oost van de Algemene Inspectiedienst (AID) te Zwolle schriftelijk melding van bijensterfte onder zijn bijenvolken op respectievelijk 8 en 9 augustus 1996 als gevolg van bet gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw. Vervolgens schreef verzoeker op 16 augustus 1996 een brief waarin hij de AID een aantal vragen stelde met betrekking tot bet handelen van de AID naar aanleiding van deze meldingen. Op 19 augustus 1996 meldde verzoeker bij de AID een derde geval van bijensterfte, dat had plaatsgevonden op 17 augustus 1996. Omdat een antwoord op zijn brief van 16 augustus 1996 uitbleef en verzoeker evenmin bekend was met de uitkomst van bet door de AID verrichte onderzoek naar de bijensterfte, verzocht hij bij brief van 23 september 1996 de AID nogmaals om een reactie. Tot bet moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde (6 november 1996), had venzoeker de gevraagde gegevens nog niet ontvangen.
2. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij verwees voor zijn standpunt naar de brief van de Teamleider A. van de Algemene Inspectiedienst Noord + Oost van 12 december 1996. Deze bracht naar aanleiding van de klacht naar voren dat in verband met bet ontbreken van gegevens geen reactie had kunnen worden gegeven op de brieven van verzoeker. Hij erkende echter dat bet beter was geweest venzoeker hiervan na zijn brief van 23 september 1996 op de hoogte te stellen. Ten toelichting deelde hij mee dat begin november 1996 bericht van TNO was ontvangen naar aanleiding van bet onderzoek naar de doodsoorzaak van de bijen. Verder gaf hij aan dat op 20 augustus 1996 perspublicaties waren opgevraagd om - met bet oog op eventueel verbaliserend optreden — aan de hand daarvan te kunnen beoordelen in hoeverre de veroorzakers van de schade verwijtbaar hadden gehandeld. Deze stukken waren volgens de Teamleider pas op 5 december ontvangen, en vervolgens op 11 december 1996 met de officier van justitie te Assen ten aanzien van de verwijtbaarheid doorgenomen. Pas op dat moment waren de onderzoeken volledig afgerond en konden de imkers in Drenthe van de onderzoeksresultaten op de hoogte worden gesteld. Verzoeker is vervolgens bij brief van 17 december 1996 door de AID over de resultaten van bet controlebezoek van 12 en 14 augustus 1996 geïnformeerd.
3. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat overheidsinstanties aan hen gerichte brieven afhandelen binnen een redelijke termijn. Indien directe afhandeling niet mogelijk is, behoort de betrokkene binnen twee - drie weken een behandelingsbericht te ontvangen. Dit bericht dient informatie te bevatten over de reden waarom directe afhandeling niet mogelijk is en over de tijd die naar verwachting nog met de afhandeling zal zijn gemoeid. Het behandelingsbericht zal tevens gegevens moeten bevatten die betrokkene in staat stellen om direct toegang te krijgen tot de afdeling of ambtenaar die zich bezighoudt met de behandeling van zijn brief.
Als naderhand blijkt dat de behandeling langer gaat duren dan in bet behandelingsbericht was aangegeven, behoort de betrokkene daarover tijdig te worden geïnformeerd. Dit moet gebeuren door middel van een tussenbericht. In dit tussenbericht dient de reden van de ontstane vertraging te worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waarbinnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden. Indien bet noemen van zo' n nieuwe termijn niet mogelijk is, moet dit worden meegedeeld en uitgelegd.
4. Gerekend vanaf 16 augustus 1996 heeft het vier maanden geduurd voordat verzoeker van de resultaten van het onderzoek naar de bijensterfte op de hoogte werd gesteld. Gelet op hetgeen van de zijde van de AID naar voren is gebracht, kan dit als een redelijke termijn worden aangemerkt. In deze periode heeft de AID echter nagelaten betrokkene door middel van een behandelingsbericht - eventueel gevolgd door een tussenbericht — zoals hiervoor onder 3. aangegeven, te informeren over de reden van het onbeantwoord laten van zijn brieven en over de termijn waarop hij antwoord tegemoet kon zien. Dit is niet juist. De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk
5. Overigens moet worden geconstateerd dat de AID in zijn brief van 17 december 1996 verzoeker weliswaar heeft geïnformeerd over de controleresultaten van het onderzoek naar aanleiding van zijn meldingen van bijensterfte in augustus 1996, maar geen antwoord heeft gegeven op de vragen die verzoeker in zijn brief van 16 augustus 1996 aan de AID heeft voorgelegd.
Dit geeft aanleiding aan dit rapport een aanbeveling te verbinden.
AANBEVELING
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserrij wordt in overweging gegeven te bevorderen dat de Inspectie Noord + Oost van de Algemene Inspectiedienst te Zwolle alsnog de vragen beantwoordt zoals die door verzoeker zijn voorgelegd in zijn brief van 16 augustus 1996.
CONCLUSIE
De klacht over de onderzochte gedraging van de Inspectie Noord +Oost van de Algemene Inspectiedienst te Zwolle, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, is gegrond.
Nationale ombudsman,
ing. dr.M.Oosting