. Nieuwe ontwikkelingen (door Jaap Kerkvliet )
In het vorige hoofdstuk hebben we de vraag gesteld of de pollenpercentages die bij de pollenanalyse van honing gevonden worden wel corresponderen met de nectarpercentages.
Twijfel hierover kwam al voort uit de kooiproeven van Demianowicz uit Polen, die 46 monoflorale honingsoorten had gewonnen. Zij deed veel onderzoek naar het absolute pollengehalte, het totaal aantal stuifmeelkorrels in 10 gram honing en stelde vast dat van de ene bloemensoort veel en veel meer stuifmeel in honing terecht kwam dan van de andere soort.
Pollencoëfficiënten
Rex Sawyer, een Engels melissopalynoloog werkte dit gegeven wat systematischer uit. Hij geeft in één van zijn boeken (uit 1988) een lijst met pollencoëfficiënten (PC).
Zijn pollencoëfficiënt is het absolute pollengehalte per 10 gram honing, gedeeld door 1000. Deze benadering is makkelijker bij berekeningen, zie het praktijkvoorbeeld hieronder. Wel verschillen zijn getallen van die van Demianowicz. In de praktijk zijn de gegevens in een aantal gevallen wel goed bruikbaar. De Internationale Honing Commissie (IHC) geeft in haar laatste uitvoerige publicatie zowel absolute pollengehaltes als percentages. Zoals uit tabel 2 blijkt verschillen de absolute pollengehaltes in honing onderling, afhankelijk van de literatuurbron. Wel is de tendens in de getallen duidelijk. Er speelt daarbij ook mee dat klimatologische omstandigheden in het land van herkomst ook invloed kunnen hebben op het aantal pollen in honing.
Toch wordt in onderzoeksinstituten vaker gebruik gemaakt van een lijst met percentages pollen voor de beoordeling van monoflorale honingsoorten. In het boek Pollenanalyse van Van der Ham e.a. (1999) hebben we dit eveneens gedaan voor Nederlandse en Belgische honingsoorten. Hierin zijn de absolute pollengehaltes min of meer verwerkt. Voor monoflorale lindehoning geldt bv. dat volgens de tabel 20% van het aantal pollen van linde afkomstig moet zijn, voor tamme kastanjehoning is dit 90%.
Toch kan men dan tot verkeerde conclusies komen, zoals uit het onderstaande voorbeeld blijkt.
Praktijkvoorbeeld: linde of tamme kastanje?
Wat we in Nederland vaak aantreffen in zomerhoning is de combinatie linde en tamme kastanje. Lindebloesem geeft maar weinig pollen af (hangende bloempjes), tamme kastanje daarentegen geeft enorme hoeveelheden stuifmeel af. (Windbloeiers)
Stel we hebben in een praktijkgeval (zeker niet denkbeeldig!) een honing met 15% lindepollen en daarnaast 85% tamme kastanjepollen.
Is dit nu linde of tamme kastanje-honing?
Volgens de procentuele regels uit het boek Pollenanalyse is het net geen lindehoning (pollenaandeel kleiner dan 20%), maar ook net geen tamme kastanjehoning (pollenaandeel kleiner dan 90%).

In zo’n geval kan berekening d.m.v. pollencoëfficiënten ons uitkomst bieden.
De absolute pollengehaltes van honing, worden door diverse auteurs verschillend opgegeven, hoewel er onderling wel overeenstemming is.
Voor vier pollensoorten zijn de gegevens in tabel 2 opgegeven.
Absolute pollengehaltes = aantal pollen/10 gram honing
Pollensoort Demianowicz IHC (EU honing) Sawyer
Koolzaad (Brassica napus) 72.000 75.700 150.000
Witte klaver (Trifolium repens) 18.000 – 50.000
Linde (Tilia sp.) 2.250 15.800 10.000
Tamme kastanje (Castanea) – 288.200 1.000.000
Tabel 2. Absolute pollengehaltes in diverse monoflorale honingsoorten
Eerst volgens de waarden van Sawyer: uit de tabel hierboven blijken tamme kastanjepollen veel sterker vertegenwoordigd dan lindepollen.
Eén lindepollen is evenveel “waard” als 100 tamme kastanjepollen.
Dat wil zeggen dat in dezelfde hoeveelheid nectar 100 tamme kastanjepollen voorkomen en slechts één pollen van linde.
Sawyers berekening gaat als volgt:
Linde: De pollencoëfficiënt van linde is 10.000 : 1000 = 10.
Deel vervolgens het percentage lindepollen door de pollencoëfficiënt van lindehoning dus 15 : 10 = 1,5.
Tamme kastanje: De pollencoëfficiënt van tamme kastanje is 1.000.000 : 1000 = 1000.
Deel vervolgens het percentage tamme kastanjepollen door de pollencoëfficiënt van tamme kastanje dus 85 : 1000 = 0,085
De getallen 1,5 en 0,085 worden de relatieve hoeveelheid genoemd.
Tel deze op = 1,585 en reken de beide relatieve hoeveelheden om naar procenten: 1,585 is dus 100% in dit voorbeeld.
Dit levert een linde-aandeel op van [1,5 : 1,585] x 100% = 94,6%
Het aandeel tamme kastanje is [0,085 : 1,585] x 100% = 5,4%.
Overduidelijk lindehoning dus!
- Nu op dezelfde manier berekend volgens de gegevens van de IHC. We krijgen nu als resultaat 76,3% linde en 23,7% tamme kastanje.
- Nog steeds een duidelijke lindehoning want de honing is nog steeds overwegend van linde afkomstig.
- Ook de combinatie van koolzaad en witte klaver verdient bijzondere aandacht.
In dit soort twijfelgevallen is het goed de getallen van Sawyer te gebruiken, evenals bij de combinatie tamme kastanje en heide.
Europese monoflorale honingsoorten
Bovenstaande getallen van de IHC – d.w.z. de Internationale Honingcommissie van Apimondia – zijn verkregen uit een groot aantal onderzoeken, verricht in vrijwel alle Europese landen.
In 2004 werden de duizenden gegevens over honing wetenschappelijk verwerkt en gepubliceerd in een speciale uitgave van het tijdschrift Apidologie onder de naam “European unifloral honeys”.
Dit keer ook met gegevens over (alle) Europese honingsoorten inclusief fysisch-chemische, microscopische en sensorische eigenschappen.
Ook de methode van onderzoek werd opnieuw gepubliceerd, compleet met gegevens over de herhaalbaarheid en de reproduceerbaarheid, zoals dat tegenwoordig vereist is.
Alle 111 pagina’s van dit nummer van Apidologie zijn te raadplegen via:
http://www.apidologie.org/ ga naar: special issues en vervolgens:
Vol. 35/Suppl.1 2004 European unifloral Honeys S 1-111.
En via de QR-code uit de bijlage.
Gegevens over het absolute pollen gehalte en de pollenpercentages waaraan monoflorale honingsoorten moeten voldoen staan bv. in het artikel: “Main European unifloral honeys: descriptive sheets”.
Als voorbeeld hieronder de tabel met de minimale pollenpercentages uit dit artikel.
Ondervertegenwoordigde pollen Pollen die in soms onder- Normaal vertegen- Oververtegenwoordigde
vertegenwoordigd zijn woordigde pollen pollen
Arbutus (8-20%) Calluna (10-77%) Erica (>45%) Castanea (>86%)
Carduus(5-25%) Helianthus (12-92%) Eryobotyra (>45%) Eucalyptus (>83%)
Citrus (2-42%) Rhododendron (15-77%) Hedysarum (>50%) Brassica napus (>60%)
Lavendula latifolia (15-42%) Robinia (7-60%) Phacelia (>60%)
Lavendula x intermedia (1-20%) Rosmarinus (10-57%)
Medicago (1-10%) Thymus (13-68%)
Taraxacum (5-40%) Tilia (1-56%)
Tabel 3. Minimale pollenpercentages waaraan mono florale honing moet voldoen (Persano Oddo et al, Apidologie 2004, Volume 35 Suppl. 1).
Pollenatlassen
Een belangrijke vraag tenslotte is: hoe herkennen en determineren wij het pollen? Vier kenmerken zijn belangrijk: de vorm, de grootte, de structuur van het oppervlak en de apertuur- of kiemopeningen. Goedkope microscopen herkennen wel de vorm en de grootte, maar de fijn structuur van het oppervlak en de kiemopeningen zijn moeilijker vast te stellen.
Een goede (liefst binoculaire) microscoop voor biologische objecten is dus nodig. Veel pollen in Nederlandse honing staan beschreven en afgebeeld in het boek van Van der Ham e.a. Voor wie er nog verder in wil duiken staan er tegenwoordig ook op het internet veel afbeeldingen van pollen. Een goede website is die van de faculteit van biodiversiteit van de Universiteit van Wenen en inmiddels voor iedereen toegankelijk: http://www.paldat.org/. (en dan search). Twee Australische websites geven ook de afbeeldingen van een groot aantal pollen: http://apsa.anu.edu.au/ (search) en http://www.geo.arizona.edu/palynology/sem/nucastl.html
Literatuur
Allen, M. Y. 1928-1929. Bee world 9:57, 66, 103-105, 148-151 en 10:114-118.
Bryant Jr, V.M. 2001. CAPNewsletter 24(1):10-24.Ook via internet: http://www.scirpus.ca/cap/articles/paper17.htm
Demianowicz, Z. 1964. Characteristik der Einartenhonige. Annales de l’Abeille 7: 273-288.
Feehlmann, C.1911. Beiträge zur mikroskopischen Untersuchung des Honigs. Mitt. Schweiz. Gesundheitsamtes. Bern 2: 179, 221 Dissertatie.
Ham, R.W.J.M. van der, Kaas, J.P., Kerkvliet, J.D. and Neve, A. 1999. Pollenanalyse. Stichting landelijk Proefbedrijf voor Insektenbestuiving en Bijenhouderij Ambrosiushoeve. Hilvarenbeek. 156 p.
Louveaux, J., Maurizio, A. and Vorwohl, G. 1978. Methods of melissopalynology. Bee World 59: 138-157.
Ook via internet: http://www.airborne.co.nz/images/technical/methmels.pdf
Moar, N. T. 1985. Pollen analysis of New Zealand honey. New Zealand Journal of Agricultural Research 28: 39-70.
Ohe, W.von der 1994. Unifloral honeys: Chemical conversion and pollen reduction. Grana 33: 292-294.
Pfister, R.1895. Verssuch einer Mikroskopie des Honings, Forschungsber. Lebensmitt. Bez. Hyg. For Chem. Pharm. München 2: 29.
Sawyer, R. 1988. Honey Identification. Cardiff Academic Press, Cardiff, Wales, UK.
Todd, F. E. and Vansell, G. H. 1942. Pollen grains in nectar and honey. The Journal of Economic Entomology 35: 728-731.
Young, W. J. 1908 A microscopical study of honey pollen. United States Bureau of Chemistry, Bulletin 110, Washington, D.C. 93p.
Zander, E.
1935 I. Pollengestaltung und Herkunftsbestimmung bei Blütenhonig. Reichsfachgruppe Imker, Berlin.
1937 II. Pollengestaltung und Herkunftsbestimmung bei Blütenhonig. Liedloff, Loth, & Michaelis, Leipzig.
1941 III. Pollengestaltung und Herkunftsbestimmung bei Blütenhonig. Liedloff, Loth, & Michaelis, Leipzig.
1949 IV. Studien zur Herkunftsbestimmung bei Waldhonigen. Ehrenwirth, Munich.
1951 V. Letzte Nachträge zur Pollengestaltung und Herkunftsbestimmung bei Blütenhonig. Liedloff, Loth, & Michaelis, Leipzig.